HOGERONDERWIJS

Toen
in 1915 de nieuwe collegezaal van de Hortus Botanicus te Amsterdam
in gebruik werd genomen,
was de crisis in de universitaire wereld al grotendeels voorbij.
De omwenteling die de nieuwe wet van 1876 had teweeggebracht,
was voltooid; de universiteit was een nieuw tijdperk binnengetreden.

Amsterdamse
studentenjool in 1910.
Het ging er nog steeds vrolijk en uitbundig aan toe,
'gedonderd' en ontgroend werd er nog altijd,
maar aan de geldverslindende maskerades bijvoorbeeld
waarmee de verschillende universiteiten
elkaar vroeger de loef probeerden af te steken
was voorgoed een einde gekomen.
|
|
UNIVERSITEIT
IN BEWEGING
Een nieuwe wet zorgde in 1876 voor een revolutie aan de universi-
teiten. Het aantal studenten en professoren nam in snel tempo toe en van
de deftige eenheid van vroeger bleef weinig over.
In de universitaire
wereld gebeurde nogal wat.
Studenten 'donderden' elkaar tot ze in het ziekenhuis belandden, of erger,
en in loeiden werd aan het einde van de 19e eeuw de zoon van een marskramer
tot hoogleraar benoemd.
Aard en werkwijze
van de Nederlandse universiteiten omstreeks 1900 werden in belangrijke
mate bepaald door de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876. En die had nogal
wat veranderingen teweeggebracht.
Tot dat jaar had
de universiteit bijvoorbeeld haar eigen voorop-
leiding verzorgd. De studenten werden daartoe ondergebracht in de faculteit
der letteren of die der wis- en natuurkunde.
Pas na deze propaedeuse gingen ze naar de faculteit der theologie, rechten
of medicijnen.
Genoemde wet maakte daaraan een einde: de vooropleiding werd ondergebracht
bij het gymnasium. Bovendien werden 'de doctora-
ten gesplitst', zoals dat heette. Het betekende dat binnen elke faculteit
een aantal specialismen werd afgebakend, met een eigen route naar het
doctoraat. Beide veranderingen zorgden voor een breuk met het verleden.
De eerste onthief de universiteit van een taak die ze van oudsher had
uitgeoefend, namelijk de persoonlijkheidsvorming van
de beschaafde jongeman. De tweede scheidde meedogenloos alle universitaire
vakken: de verschillende specialismen hadden voortaan weinig meer met
elkaar te maken en wat buiten hun grenzen viel, bleef voortaan ook buiten
de universiteit.
De gevolgen van de wet waren groot.
Zo erkende ze in feite de zelfstandige betekenis van de afzonder-
lijke wetenschappen en werden als hoogleraar voortaan specialisten benoemd
met welomschreven leeropdrachten.
Doordat het aantal vakken sterk werd uitgebreid, werd het getal der professoren
ongeveer verdubbeld. Die schaalvergroting gaf
de universiteit ook een geheel ander aanzien. Van een academie-
gebouw met een bibliotheek en hier en daar een schimmig zaaltje werd ze
uitgebouwd tot een netwerk van collegezalen, laboratoria en academische
ziekenhuizen. In al die gebouwen werd bovendien stevig gewerkt. De universiteiten
slaagden erin een keur van wetenschapsbeoefenaars aan zich te verbinden.
Befaamde rechtsgeleerden oogstten internationale roem;
de natuurwetenschappers deden op Nederland zelfs een kleine regen van
Nobelprijzen neerdalen.
STUDENTEN EN PROFESSOREN
Ook het aantal studenten
nam toe en het studentenleven maakte een grote bloei door. Na jaren van
verdeeldheid organiseerden
de studenten zich in hechte corpora die een aantal kleurrijke tradities
in het leven riepen. Ze hadden hun eigen paramilitaire gezelschappen,
sportverenigingen en wetenschappelijke clubs. Kern van dit alles was de
studentensociëteit met haar leestafels, biljarts en speeltafels.
Ondanks deze bloei
waren er veel spanningen. De universiteiten hadden in het verleden een
grote mate van zelfstandigheid gekend, onder andere in de benoeming van
hoogleraren en
de besteding van de gelden. Na 1876 werd dat steeds minder. Curatoren
bijvoorbeeld werden een soort zetbazen van het ministerie van Binnenlandse
Zaken. Bovendien werd de universi-
teit een te gecompliceerd instituut om bij wijze van erebaantje bestuurd
te kunnen worden door adellijke heren die eens in
de maand bijeenkwamen.
Ook het opsplitsen
van de wetenschap had zo zijn bezwaren. Hoogleraren konden de omschrijving
van hun leeropdracht voortaan aanvoeren als excuus om af te zien van vernieuwingen
in de studiestof, en het invoeren van nieuwe vakken stuitte soms nodeloos
op problemen. En nu de nadruk was verschoven van algemene academische
vorming naar het opdoen van gespeciali-
seerde kennis, leek het of het de studenten vooral daarom was te doen.
Het met succes afgelegde universitaire examen was immers niet langer het
bewijs van eruditie en geleerdheid, maar de sleutel tot een geslaagde
maatschappelijke carrière. Dat was menig hoogge-
leerde een doorn in het oog.
'Het wordt tijd,' sprak een van de rectoren in 1885, 'dat aan die lijdensgeschiedenis
een eind kome; dat die jaarlijksche pelgrims-
tochten van graad-, diploom- of titelzoekenden (...) worde gestuit.'
VERDEELDHEID
De hoogleraren hadden
met de studenten overigens nog een tweede appeltje te schillen: het probleem
van het ontgroenen.
Aan het begin van de 19e eeuw had het veel gekrakeel veroor-
zaakt. Daarna was het weggeëbd maar nu stak het de kop weer op. Aanvankelijk
was het alleen het collegeverzuim tijdens de ont-
groening dat de professoren zorgen baarde.
Maar weldra kwamen bij de senaat berichten binnen over ernstig lichamelijk
letsel.
In toenemende mate werden eerste-jaarsstudenten door
de ouderejaars 'gedonderd', zoals dat heette. Ze werden gedwongen tot
exorbitant drankgebruik, werden seksueel 'ontbolsterd' en ondergingen
allerlei lichamelijke vernederingen
die hen niet zelden in het ziekenhuis deden belanden. In enkele gevallen
leidde de ontgroening zelfs tot de dood van een student.
Deze uit de hand
lopende ontgroeningsgewoonten waren een uiting van de sociale verschillen
die zich in het studentenleven open-
baarden door de toename van het aantal studenten.
Veel studenten kwamen uit middenstandsmilieus. Ze vielen buiten het traditionele
corpsleven en konden het vaak ook niet betalen. De maskerades, de jaarlijkse
optochten die handenvol geld en energie kostten, werden in toenemende
mate een zaak van een klein groepje zeer gefortuneerde studenten. Door
dit alles raakte de studentengemeenschap intern sterk verdeeld. Verdeeldheid
heerste echter ook onder de hoogleraren, zowel op wetenschap-
pelijk vlak als politiek en sociaal.
Sociaal gezien was het professoraat traditioneel afkomstig uit
de hogere lagen van de maatschappij. Aan het einde van de 19e eeuw veranderde
dat; sommige hoogleraren waren zelfs van zeer eenvoudige komaf. Zo was
de befaamde Leidse filosoof G. Bolland, die in 1896 werd benoemd, de zoon
van een marskramer, terwijl zijn moeder na de dood van haar man met prostitutie
in haar levensonderhoud voorzag.
Op politiek terrein
moesten de hoogleraren van conservatief-liberale snit meer en meer plaatsmaken
voor jongere collega's
die de 'sociale kwestie' serieus namen en de staat een veel grotere rol
toebedachten bij het opvoeden van de 'werkende stand'.
En wetenschappelijk gezien ging de eenheid onder professoren vooral verloren
doordat de aanhangers van het positivisme
zich concentreren op de details van het eigen specialisme, zonder
oog voor de rest van de samenleving meer en meer onder vuur kwamen
van anderen die in hun wetenschappelijk werk ook zedelijke en ethische
normen een plaats wilden geven.
|