DE
METAALNIJVERHEID

Door
de snelle introductie van machines
in de Nederlandse industrie ontstonden mogelijkheden
voor allerlei gespecialiseerde reparatiebedrijven.
Een ervan was de maatschappij 'Helvetia' in Scheveningen
die zich vooral toelegde op benzinemotoren.
Omdat die in de industrie nog slechts mondjesmaat werden toegepast,
stond de werkplaats meestal vol met automobielen.

Ook
in de textielsector
nam de mechanisering van allerlei werkzaamheden hand over hand toe.
Veel
van de gespecialiseerde bedrijfsapparatuur
werd inmiddels in eigen land gemaakt
door een toenemend aantal machinefabrikanten.
Een voorbeeld zijn deze appreteermachines in een Amsterdams atelier in
1912.

Aan
het begin van de eeuw
leek het er even op alsof de gasmotor furore zou maken.
Hij werd gezien als opvolger van de stoommachine,
maar moest uiteindelijk wijken voor
de benzine-, de diesel- en de elektromotor.
Ook in Nederland werden gasmotoren gebouwd,
onder andere door de machinefabriek van de Landaals te Apeldoorn.
|
|
De
motoren lopen warm
De achtergebleven
Nederlandse metaalnijverheid kwam eind vorige eeuw in een stroomversnelling.
De motoren achter deze ontwikkeling: de machinebouw en de elektrotechnische
nijverheid.
Voor de grote namen
in de Nederlandse metaalindustrie - Stork, Kromhout, Van Berkel's Patent
- werd omstreeks de eeuwwis-
seling de grondslag gelegd.
Voor het eerst
was het ook in Nederland mogelijk moderne machines te bouwen.
Sinds het begin van
de 17e eeuw was de dorpssmidse van Apeldoorn binnen de familie Landaal
overgegaan van vader op zoon.
De tijd leek er al die jaren te hebben stilgestaan - tot het in 1888 de
beurt was aan Loog Landaal, de jongste telg van het plaatselijke smedengeslacht.
Bij de spoorwegen, waar hij het tot werkplaatsbaas had gebracht, had Loog
Landaal al de nodige ervaring opgedaan voor hij
de familiesmederij overnam van zijn vader.
Al spoedig nadat hij in Apeldoorn het roer had overgenomen waagde hij
de stap van ambachtelijke hoefsmeden) naar machinefabriek en begon hij
met de produktie van oliemotoren en machines voor het wasserijbedrijf
en de papierindustrie.
Zijn zoons Baldus en Eduard, die in 1898 de leiding overnamen, breidden
het familiebedrijf uit met een ijzergieterij en gingen ook gasmotoren,
ijs-en koelmachines en melkdrooginstallaties bouwen.
NEDERLANDSE MACHINEBOUW
IN OPKOMST
De onderneming in
Apeldoorn is kenmerkend voor de opkomst van de tweehonderd merendeels
nieuwe machinefabrieken die omstreeks de eeuwwisseling zorgden dat er
een einde kwam aan de achterstand van de machinebouw in Nederland.
Het bedrijf van de
gebroeders Stork & Co in Hengelo, opgericht
in 1868, leverde in 1896 zijn duizendste stoommachine af.
Ze was bestemd voor de katoenspinnerij 'De Bamshoeve' in Enschede.
Op de wereldtentoonstellingen in Parijs en Brussel trokken
de compoundstoommachines van Stork de aandacht om hun lage energieverbruik.
In Rotterdam begon
slager Willem van Berkel in 1898 een fabriek van vleessnijmachines die
onder de naam Van Berkel's Patent ook faam verwierf met motoren, freesdraaibanken,
weegtoestellen, slijpapparatuur en zelfs vliegtuigen.
Timmerman Jan Brons die in 1893 - met niet meer dan lagere school - te
Delfzijl als motorenbouwer begonnen was in een oude cementfabriek had
omstreeks 1907 al in veertien landen octrooi gekregen op zijn Bronsmotor.
En de door petroleum
aangedreven Kromhoutmotor die in 1905 was uitgevonden door de gebroeders
Jan en Daniël Goedkoop werd al binnen enkele jaren in licentie gebouwd
in Engeland en Frankrijk.
Pas in 1899, na een
vernietigende brand, hadden de Goedkoops besloten hun meer dan zeventig
jaar oude scheepswerf en timmerwerkplaats 't Kromhout in Amsterdam om
te zetten in een machinefabriek. Maar ook daarvoor al waren ze gespitst
geweest op de nieuwste technische ontwikkelingen. Zo lieten ze in 1894
op de door hen gebouwde sleepboot 'Ceres' een elektrische installatie
aanbrengen. Dat laatste was gebeurd door de 'fabriek van electrische instrumenten'
van B.H. Croon & Co. waar toen al acht man personeel werkten.
De Amsterdamse telegrafist eerste klas Bernhardus Croon was
in 1876 (op zijn huwelijksdag!) een elektrische 'schellenmakerij' begonnen,
als nevenverdienste.
Het bedrijf liep zo goed dat hij vijfjaar later zijn status van rijksambtenaar
opgaf. Zijn snelle succes dankte Croon aan
de 'telephone' die eind 1877 in Nederland haar intrede deed. Croon was
er als de kippen bij geweest: toen het nieuwe 'werktuig' op 29 november
1877 in een geheime zitting ten stadhuize werd getoond (met toelichting
van de brandweercom-
mandant) was Croon van die demonstratie de initiatiefnemer.
In december lukte het hem al met de 'verspreker' een afstand van 116 km
te overbruggen. Tegelijkertijd importeerde hij uit Amerika de in hetzelfde
jaar gebouwde Belltelefoon die hij weldra ook zelf in produktie nam.
Het was een nog wat onbeholpen toestel dat afwisselend dienst deed als
spreekbuis en luisterapparaat; van een losse microfoon was het nog niet
voorzien.
Croons activiteiten
waren indrukwekkend.
In 1894 installeerde zijn bedrijf een magnetische afvuurinstallatie op
Z. Ms. rammonitor 'Reiner Claessen' van de Koninklijke Marine. In datzelfde
jaar zorgde hij voor elektrische verlichting bij de graafwerkzaamheden
aan het Noordzeekanaal zodat er 's nachts kon worden doorgewerkt.
Ook de Amsterdamse Kalverstraat werd door hem van elektrisch licht voorzien,
met behulp van een locomobiel en speciaal uit Parijs aangevoerde booglampen
van het befaamde type Jablochkoff.
Croon had het, kortom, zo druk dat de gemeente hem toestem-
ming gaf in zijn werkplaats aan het Rokin 'eene veldsmidse tot vervaardigen
en herstellen van electrische instrumenten' te plaatsen. Toch ging het
uiteindelijk juist in Amsterdam mis: enkele maanden voor het overlijden
van de teleurgestelde oprichter ging de onderneming in 1914 bankroet.
Het inmiddels verzelfstandigde Rotterdamse filiaal van zijn zoon Hendrik
(die in 1897 onder andere de Rotterdamse Diergaarde van elektrische verlichting
had voorzien) ging daarentegen een glorieuze toekomst als installatiebedrijf
tegemoet.
OPKOMST VAN DE
METAALNIJVERHEID
De machinebouw en
de nieuwe elektrotechnische nijverheid stonden omstreeks de eeuwwisseling
model voor de moderne ontwikkeling van de Nederlandse metaalnijverheid.
Nog geen halve eeuw eerder werkten in deze sector nog maar zo'n 20.000
man. Ruim de helft van hen werkte op het platte-
land, als halfgeschoold manusje-van-alles en met het dorp als marktgebied.
De draaibank was nog onbekend, van cilinders boren of zuigers maken had
slechts een enkeling verstand.
Maar tussen 1890 en 1910 groeide het aantal metaalarbeiders aan tot een
leger van 65.000 man - en de snelste groei kwam voor rekening van de machinebouw
en de elektrotechniek.
De technische kennis, door de snelle ontwikkelingen broodnodig geworden,
nam allerwege toe door een verbeterde ingenieurs- en machinistenopleiding,
de oprichting van teken-, industrie- en ambachtsscholen, de inrichting
van bedrijfscursussen en tentoon-
stellingen en het verschijnen van vaktijdschriften. Voor het eerst werd
het mogelijk in Nederland zelf allerlei gespecialiseerde bedrijfsapparatuur
te bouwen.
Maar ook de traditionele sectoren profiteerden van dit alles.
De werkgelegenheid in de ambachtelijke loodgieterij bijvoorbeeld verdubbelde
zich in twintig jaar tijd, vooral dankzij de aanleg in het gehele land
van gas- en waterleidingnetten. Tegelijkertijd nam daardoor ook de produktie
toe van ijzeren buizen, klink-
nagels, spijkers, moeren, bouten en schroeven.
In het blikbedrijf maakte de moderne blikindustrie zich los van de traditionele
blikslagerij, met name door de nieuwe behoefte aan blikverpakkingen. Gelakt
en beschilderd metaal won het op dit terrein snel van het breekbare glas.
Een van de nieuwigheden die furore maakten was de in blikken bussen verpakte
beschuit van E.G. Verkade die in 1886 te Zaandam zijn stoombroodfabriek
'De Ruiter' had gesticht.
Op alle terreinen kortom stuwden verruimde afzetmogelijkheden en verbeterde
produktietechnieken de Nederlandse metaal-
nijverheid voort.
|